Armoede bij de legendarische Franciscus van Assisi
Strikte armoede was lange tijd het kenmerk van de Orde der Franciscanen: de minderbroeders, zoals Franciscus van Assisi zijn volgelingen vanaf 1209 noemde. Toen zijn medebroeders eens een klein huisje hadden gebouwd om tenminste enige bescherming tegen wind, regen en zon te hebben, klom Franciscus op het dak en begon pannen naar beneden te gooien tot ze beloofden het huis weer af te breken ... Elke vorm van bezit was hem een gruwel geworden.
Franciscus werd in 1182 (of 1181) geboren in het Umbrische Assisi als zoon van de lakenkoopman Piedro di Bernardone toen deze voor zaken in Frankrijk was. Vanuit de rijkdom van thuis had Franciscus volop de mogelijkheid om in luxe te leven en te genieten van het leven met zijn vrienden. In vele kringen was hij een graag geziene gast vanwege zijn charmes. Hoewel hij veel geld uitgaf, had hij in zijn jeugd wel al oog voor de armen.
In het jaar 1205 ging Franciscus op oorlogspad in Apulië, maar keerde daarvan al spoedig terug na een visioen bij Spoleto, waar een stem hem vertelde terug te gaan naar Assisi. Teruggekeerd in Assisi werd Franciscus geraakt door de leprozen én zijn eigen afschuw van hen. Hij overwon zichzelf en diende hen met aalmoezen en een handkus. Hij ging nu op pelgrimage naar Rome waar hij al zijn geld weggaf bij het graf van Petrus en zich aansloot bij de bedelaars in Rome. Teruggekeerd in Assisi liep hij het kerkje van San Damiano binnen om te bidden voor het kruis dat daar hing. Daar werd hij geroepen door Christus:
‘Franciscus, zie je niet dat mijn huis te gronde gaat? Ga het voor me opbouwen.’ Hij vatte deze roeping letterlijk op en gaf aan de priester van het kerkje het geld dat hij verkregen had door bezittingen van zijn vader te verkopen. Daarna verborg hij zich een maand in het betreffende kerkje voor de door zijn actie opgewekte toorn van zijn vader. Die eiste, toen hij weer tevoorschijn kwam, zijn geld terug en wilde hem alvast zijn erfenis geven om afstand van Franciscus als zijn zoon te doen, maar Franciscus verklaarde na zijn roeping door Christus niet langer meer onder burgerlijke wetgeving te leven. Daarom moest hij zich voor de bisschop verantwoorden. Hij getuigde vervolgens, na zijn kleren uitgetrokken te hebben, voor de menigte en de bisschop:
‘Luister goed allemaal. Tot dusver noemde ik Piedro di Bernardone mijn vader, maar nu ik besloten heb God te dienen, geef ik hem het geld terug waar hij zich zo druk over maakte en al de kleren waar hij voor betaald heeft; en voortaan wil ik alleen nog zeggen: Onze Vader, die in de hemelen is, en niet langer vader Piedro di Bernardone.’ Dit openbare getuigenis legde Franciscus af in 1206, het jaar van zijn bekering. Voorlopig wandelde Franciscus nu in armoede en Godlovend door Assisi met Vrouwe Armoede als zijn bruid afstand doende van alle wereldse goederen, eer en voorrechten. Hij vervulde zijn roeping door kerkjes te herstellen, stond ook de leprozen bij in hun nood en woonde min of meer als kluizenaar in een hut. Op een dag in 1208 hoorde Franciscus tijdens de mis het Evangelie voorlezen in het door hem herstelde kerkje St. Maria van de engelen in Portiuncula. De Evangelielezing betrof de uitzendingsrede van Jezus met zijn oproep ‘zonder goud of zilver, buidel, schoenen, noch een tweede mantel het Koninkrijk Gods te verkondigen’. In deze woorden vond Franciscus een verdere invulling van zijn roeping. Ook de prediking (!) behoorde daar nu toe.
Tekenend voor Franciscus’ armoede- ideaal is zijn verlangen het leven van de armsten van de armen volkomen te delen. Hij riep zijn broeders op zich te verheugen wanneer zij zich bevonden tussen de armen, de zwakken, ja de lepralijders en de bedelaars. Het grote voorbeeld voor hem was hierbij de (verondersteld) arme Christus zelf:
‘En Hij was een arme en een vreemdeling en Hij leefde van aalmoezen, Hijzelf en de zalige Maagd en zijn leerlingen.’ Dit verlangen impliceert eigenlijk ook Franciscus’ opvallende afkeer van geld. In de Regel van 1221 verbood hij de broeders ook maar iets met geld te maken te hebben, tenzij in noodgevallen:
‘Daarom mag een broeder, waar hij ook is of waar hij ook gaat, op geen enkele wijze geld of munten meenemen, ontvangen of laten ontvangen, niet voor kleren of boeken en niet als loon voor een karwei, kortom, in geen enkel geval, behalve bij duidelijke nood van zieke broeders; want wij mogen van geld en munten geen groter profijt hebben of verwachten dan van stenen.’
Met toestemming overgenomen uit: ‘Pauperes Christi. Theologisch-spirituele motieven van het middeleeuwse armoede-ideaal in haar sociaal-economisch en spiritueel historische context’ (2007, hoofdstuk 3), doctoraalscriptie van ds. Ard van den Berg, momenteel ambulant predikant in de Oude Kerk van Zoetermeer.